Er was eens een klein prinsesje genaamd Trientje. Ze woonde in een groot, kleurrijk kasteel midden in een woud vol magie en wonderen. Trientje droeg altijd een zachte roze jurk en had glinsterende zilveren schoentjes.
Elke dag speelde Trientje in de kasteeltuin, waar vlinders dansten en bloemen zongen. Ze hield ervan om zich te verstoppen achter de rozenstruiken en te luisteren naar de verhalen van de oudere bloemen.
Op een dag, terwijl Trientje aan het spelen was, hoorde ze een zacht gehuil. Ze volgde het geluid en vond een klein, verdrietig draakje. “Waarom huil je?” vroeg Trientje.
Het draakje keek op met waterige oogjes en zei, “Ik ben mijn mama kwijt.”
Trientje dacht even na. “Weet je wat?” zei ze, “Ik help je jouw mama te vinden!” Samen gingen ze op avontuur. Ze klommen op heuvels, liepen door donkere bossen en staken kabbelende beekjes over. Onderweg kwamen ze allerlei magische wezens tegen die hen hielpen.
Na een lange tocht, zagen ze in de verte een grote berg met rook. “Dat is waar mijn mama woont!” riep het draakje blij. Trientje en het draakje klommen naar de top van de berg. Daar vonden ze de mama draak, die dolblij was om haar kleintje weer te zien.
“Mijn dappere kleine prinses,” zei de mama draak tegen Trientje, “dank je wel voor het helpen vinden van mijn kind.”
Trientje glimlachte. “Vrienden helpen elkaar,” zei ze.
Het draakje gaf Trientje een zachte knuffel en samen keerden ze terug naar het kasteel, waar een groot feest werd gehouden ter ere van de dappere kleine prinses.
Vanaf die dag waren Trientje en het draakje onafscheidelijk en beleefden ze nog veel meer avonturen in het magische koninkrijk.